maandag 22 september 2008

Twee Herfst-gedichten van Tachtiger Hein Boeken

HERFST

Weer buitlen wiju de donkre dagen binnen
Als winter alle licht verholen houdt,
Nu herfst haar wanden heft van louter goud,
Die schragen 't donkrend welfsel en de tinnen


Des tempels, waar z'haar nachtdienst gaat beginnen,
Waarop, daar elk den luchter brandend houdt,
Door duizend duizenden wordt neer-geschouwd,
Die sidderende tuigen van hun minnen.

Ter nacht lokt de Avond met haar gouden schijnen,
Ten winter Herfst met gouden kleuren-pracht.

Elk doet voor ons haar zwart een tempel schijnen,
Waarin een godheid onze aanbidding wacht.

Zóó, tintend 't Voor en 't Na met wondre verven,
Wijdt Tijd geheimnisvol 't ons naadrend sterven.

10 Oct. 1920















HERFST-NACHT

Op vochten grond van laten herrefst-nacht,
Die bijna scheen rees nieuwe lent'te beiden,
Trad ik op ranke pag, die krakend zacht,
Neêr-neeg op 't glooiende gebied der heide

Waar was het Oost? Verlangend in 't gedacht,
Zocht ik met 't oog of nergens aan den wijden
Einder der vlakt' licht's voorgevoelen blijde
Tijding van zonne-naadring eindlijk bracht.

Geen licht, geen morgen-schijn noch verre schemering;
Ook 't Westen lag gevoelloos van den brand,
Die het doorlaaid had, gansch wanneer Hij henenging.

Wiens werk en vuur toch voortleeft in den donker,
Wiens kracht mij woelt in de ongeduld'ge hand,
Daar tot rust maant 't geduldig star-geflonker.

(ongedateerd; waarschijnlijk vóór 1906)

HEIN BOEKEN (1861-1933)
__________

NB: Zie tevens het artikel van woensdag 6 augustus 2008, op de zustersite Tempel der Herinneringen, waarin een ander gedicht van deze Tachtiger een rol speelt.
__________
Foto: Portret van Hein Boeken, door Willem Witsen. (Collectie Prentenkabinet/Studie en Documentatie Centrum voor Fotografie (SDCF), Universiteit Leiden, inv.nr. E.130 )


Geen opmerkingen: