H E R F S T
Achter d'oude kloosterwoning
Hing wat roode zon. . .
Onder goud-getinte linde
Bad een jonge non. . .
Heur gelaten oogen droomden
Onder blanken doek,
Naar de zwart' en roode letters
Van 't getijden boek. . .
Langs de wegskens was geprevel
Van wat blâren bruin. . . ;
Aan heur voeten bogen schrale
Violieren schuin.
Als 'n dood' illuzie, die ze
Lang vergeten had. . .
Viel er, op heur jonge handen,
Een verschrompeld blad. . .
N A J A A R S V E N S T E R K E
Tussen 't naakte, rood geraamte
Van een wlde wijngaardrank,
Hing 'n scheefgezakte venster
In den gevel, blauwig blank.
Op den grauw-arduinen rijchel,
Hier en daar vergroend van mos,
Lagen enk'le wingerdblâren,
Dronken van d'oktoberblos.
Onder 't venster, waar het muurke
Door den tijd gebersten was,
Stonden triestig te verdrogen,
Uitgeblomde dahlia's.
Een verneuteld vrouwke schikte
't Wit-en-rood geblokt gordijn;
't Was. . . , alsof heur rimpels zegden
»t Zal ne kwaaie Winter zijn«. . .
____________
Afbeeldingen
1. Linde.
2. Alice Nahon.
3. Dahlia.
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten